Giovanni Boccaccio (1313-1375) leeft voort door de in De Decamerone gebundelde verhalen. In 1348 wordt de stad Florence geteisterd door een pestepidemie. Om te ontkomen aan deze besmettelijke ziekte trekken zeven jonge vrouwen en drie jonge mannen zich terug op een kasteel in de Toscaanse heuvels. Om de tijd te doden vertellen zij elkaar verhalen, die doortrokken zijn van erotiek, spot op het waarden- en normenstelsel van de 14e eeuwen boertige lol over met name de hebzuchtige clerus, waarin geile monniken en verdorven nonnen zich ten koste van de onnozelheid van de boerenbevolking uitleven. Echtgenoten, die te sloom zijn om hun vrouwen seksueel te bevredigen, krijgen horentjes opgezet. Struikrovers, lijkenschenners en nog zo'n stoet van figuren, aan wie niks menselijks vreemd is, worden in deze zedenschetsen over het voetlicht gebracht.
De familie Attanasio heeft het aangedurfd om acht van deze verhalen te transformeren in strips. Alexandre Attanasio is verantwoordelijk voor het bewerken van de teksten. Hij heeft de oorspronkelijke teksten van Boccaccio nauwelijks geweld aangedaan en slechts bewerkt tot spreektaal; de ideeën staan gelukkig nog overeind. De meerwaarde van deze stripverhalen zit hoofdzakelijk in de door pa Dino gehanteerde aquareltechniek.